Eerste sociale woningbouw

Halverwege de 19e eeuw wonen veel Zwolse gezinnen in slechte huizen. Rijke stadsgenoten willen helpen en leggen de basis voor de sociale woningbouw.

Hoe slecht het met de behuizing van arbeidersgezinnen is gesteld, blijkt uit de namen van de wijken waar zij wonen: de Duistere Steeg, de Gribus en De Kwade Negen. Tot het intreden van de Woningwet in 1901 bemoeit de overheid zich niet met de woningbouw. Het initiatief wordt overgelaten aan welgestelde particulieren. Zij richten hiervoor verenigingen op, zoals de Vereeniging tot verbetering van Arbeiderswoningen, woningbouwverenigingen De Volharding en Eigen Haard. Ook het Algemeen Zwolsch Werkliedenverbond bouwt woningen.

De hulp komt vanuit liefdadigheid maar ook uit eigenbelang. Met betere woningen hoopt men dat de arbeiders meer discipline laten zien in hun werk en zorgen voor een hogere productie. Ook moet betere huisvesting de openbare orde verbeteren, net als de hygiëne in de stad.

In 1861 bouwt de Vereeniging tot verbetering van Arbeiderswoningen twintig woningen aan de Assendorperstraat. Dit wordt gezien als het begin van de sociale woningbouw in Zwolle. In de daaropvolgende decennia komen er onder meer huizen aan de Bartjenstraat (1878), de Molenweg (1884), de Lindestraat (1933), de Molenweg (1884) en de Eigenhaardstraat (1894). Ondanks modernisering van de laatste tijd hebben veel straten nog steeds hun eigen karakter, het behouden waard. Zo is de Eigenhaardstraat een gemeentelijk monument.