In het kader van de tentoonstelling 300 Jaar Joods Zwolle, plaatsen wij de verhalen achter het Joods leven in Zwolle.
Izaac van Deen (1805-1869) doet in zijn laboratorium in Zwolle bijzondere ontdekkingen. Toch is de stad al snel te klein voor hem. Als moderne arts hij wil nieuwe behandelingen vinden tegen steeds terugkerende ziektes als cholera. Daarvoor heeft hij een universitaire aanstelling nodig. Staatsman en vriend Johan Rudolf Thorbecke is bereid hem te helpen. De twee blijven tot Van Deens dood met elkaar schrijven.
De brieven van Thorbecke zijn bewaard gebleven, die van Van Deen waarschijnlijk niet. Uit de brieven blijkt een zeer warme vriendschap, die wordt verdiept door het feit van Van Deen huisarts is van de familie Thorbecke. Als Claartje, de zus van de staatsman, ziek wordt trekt ze zelfs bij hem in.
In eerste instantie lijkt Thorbecke zijn plaatsgenoot niet van harte te willen helpen. “Ik ben anders geen voorstander van de jooden. Doch deze onderscheidt zich op eene eervolle wijs”, schrijft hij in een aanbeveling in 1834. Wil hij hiermee de ambtenaar van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen naar de mond praten?
‘Ik volg Uw’ raad getrouwelijk en naauwkeurig ‘
In een brief aan de Zwolse arts bevestigt Thorbecke dat hij Van Deen heeft aanbevolen. Dit bleek ‘niet Noodig…. bij den minister of bij den heer Van Rappard’ te zijn, aangezien beiden Van Deen ‘grootelijks genegen’ zijn. Thorbecke adviseert de Zwolse arts ‘de zaak gerust af te wachten’.
Hij vraagt Van Deen zijn moeder en zus te vertellen dat hij ‘volkomen wel’ is. Ook bedankt hij hem voor zijn medische advies: “Ik volg Uw’ raad getrouwelijk en naauwkeurig. Geen middel uit de apotheek wordt meer gebruikt. Gaat het verder zoo goed, als tot hiertoe, dan [zal] mijne dankbaarheid… des te grooter zijn.”
Later die maand schrijft Thorbecke opnieuw: er is een baan als prosector (lijkensnijder) in Utrecht vrijgekomen, helaas met een niet al te hoog salaris. Het medische advies van Van Deen lijkt te werken. In een P.S. schrijft Thorbecke: “Mijne gezondheid is de beste van de wereld.”
Wat de vacature betreft: Van Deen voelt zich allesbehalve vereerd. “[Van Deen] zal er niet in treden”, schrijft Thorbecke aan Van Rappard. “Hij heeft gelijk. Het is een barbierspost.” De staatsman eist echter een verklaring voor Van Rappards afwijzing: “… beteekent het, dat gij Van Deen, in dit geval, niet gunstig zijn wildet? … [G]ij hadt, in geheel het land, niemand voor deze dienst beschikbaar gevonden, met het Deensch joodje op éénen dag te noemen.” Opnieuw blijkt de tweeslachtige houding van Thorbecke ten aanzien van de Joodse achtergrond van zijn Zwolse vriend.
Trommel vol kikkers
Van Deen zit in Zwolle niet stil. In zijn huisartspraktijk in de Kamperstraat heeft hij een klein laboratorium. Vooral de Zwolse kikkers moeten het bij zijn experimenten ontgelden. Hij prikt in hun ruggenmerg en toont hiermee aan dat deze zowel gevoels- als motorische prikkels doorgeven – een nieuwe notie in die tijd. Hiermee is hij een van de eersten in Nederland die experimenteel medisch onderzoek verricht. De huisarts reist met een trommel vol kikkers door het hele land om zijn proeven te laten zien.
In mei 1835 krijgt Thorbecke een brief van zijn broer Herman: moeder is overleden. Van Deen zag de bui al hangen. Tot vlak voor haar dood zei Thorbeckes moeder echter: “Van Deen zal mij wel schielijk weder oplappen.”
Thorbecke werkt inmiddels aan aantekeningen op de grondwet. Uit een brief aan een collega blijkt dat de Zwolse huisarts hem van inspiratie heeft voorzien: “Van Deen heeft mij in der tijd de Deensche reglementen gezonden. Zij zijn tot Uwe dienst. De tekst is Deensch.”
‘Zij wacht van u een wonder’
In 1843 vraagt Thorbecke Van Deen om hulp. Zijn zus Claartje, die dan bij hem woont, leidt aan aangezichtspijn. “Zij wacht van u een wonder, herstel door één middel, zonder medewerking van haar zelve. Ik laat u oordeelen, of gij die hoop zult kunnen vervullen.”
Een week later laat Thorbecke zijn broer in Zwolle weten dat Claartje naar Zwolle komt, om Van Deen te zien: “Hij zal, na hare ziektegeschiedenissen uit haar eigen mond te hebben gehoord, haar een middel geven, onfeilbaar tegen alle toekomstige kwalen!”
Later die maand schrijft Thorbecke opnieuw naar zijn broer: Claartje blijkt tegen zijn nadrukkelijke advies bij Van Deen ingetrokken te zijn: “Hoevele dwaasheden ik van haar heb gezien, tot deze uiterste dwaasheid hield ik haar, na mijn zeer nadrukkelijk advijs, niet in staat.”
Van Zwolle naar Groningen
Het zit de Zwolse huisarts in 1848 nog altijd niet mee: in dat jaar worden drie nieuwe hoogleraren in Leiden aangesteld en hij is er niet bij. Thorbecke zegt even verrast te zijn als hij:
“Men koopt nu veelal kat in den zak. Konden wij slechts in dit kleine, jaloersche, kuipzieke land, waar bekwaamheid geen courante munt is, eene goede regtbank tot beoordeeling der mededingers of candidaten formeren! Gij zult, vertrouw ik, den moed niet verliezen.”
In april 1851 polst Thorbecke het hoofd van de Universiteit van Groningen. Wat vindt hij van de aanbeveling van Van Deen als hoogleraar? De leiding van de universiteit wijst de Zwolse huisarts af.
Thorbecke moet opnieuw druk hebben uitgeoefend want in augustus dat jaar is het eindelijk zo ver. Thorbecke zet als Minister van Binnenlandse Zaken op 24 augustus 1851 zijn handtekening onder Van Deens benoeming tot hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen.
“Ik wensch u geluk met uwe benoeming tot Professor te Groningen met regt van zitting en stem in faculteit en Senaat. Uwe verdienste vinde aldaar haren eigen werkkring”, schrijft hij Van Deen.
Na zeventien jaar geduld ruilt Van Deen eindelijk zijn praktijk in Zwolle in voor de Universiteit van Groningen. Hij verspreidt nieuwe medische inzichten en zet de strijd voor openbaarheid, herziening van de verouderde wetgeving en verbetering van de medische opleiding voort.
Van Deen overlijdt in 1869, Thorbecke drie jaar later, in 1872.